Kennisplatform
Let op! Wij-leren.nl heeft een nieuwe vormgeving.

Sociale ongelijkheid binnen het onderwijs

Ilse Erich
Mede-eigenaar TBL Academie bij TBL Academie  

Erich , I. (2019). Sociale ongelijkheid binnen het onderwijs.
Geraadpleegd op 19-09-2024,
van https://wij-leren.nl/sociale-ongelijkheid-binnen-onderwijs.php
Geplaatst op 10 april 2019
Sociale ongelijkheid binnen het onderwijs

Efficiëntie binnen het Nederlandse onderwijs staat hoog in het vaandel. Dit is één van de belangrijkste beweegredenen om te kiezen voor standaardisatie van onderwijs waarbij dezelfde lesstof aan grote groepen lerende in dezelfde hoeveelheid tijd wordt aangeboden. Dat hierbij geen rekening kan worden gehouden met individuele verschillen in lerenden mag duidelijk zijn.

Volgens Reigeluth (1999) is deze opzet van het onderwijs voort gekomen uit normen en waarden vanuit het industriële tijdperk waarbij belang werd gehecht aan het sorteren van potentiele arbeiders en managers via het onderwijssysteem. In de sociologie wordt dit de allocatiefunctie van het onderwijs genoemd. Hoewel Reigeluth (1999) stelt dat dit onderliggende doel van het onderwijs, sortering, niet meer past bij de huidige maatschappelijke ontwikkelingen komt door ander onderzoek toch naar voren dat hier nog steeds sprake van zou kunnen zijn.

Kijkend naar de opkomst en ontwikkeling van het onderwijs in Nederland kan eenvoudig geconcludeerd worden dat veranderingen binnen het onderwijs, de maatschappelijke ontwikkelingen weerspiegelen.

Reigeluth (1999) haalt het systeemdenken aan waarbij wordt bevestigd dat ontwikkelingen binnen het maatschappelijk systeem veranderingen teweeg brengen binnen diverse subsystemen. Het onderwijsstelsel als subsysteem wordt beïnvloed door maatschappelijke ontwikkelingen en daarmee samenhangende veranderende opvattingen over de inrichting ervan.

Stratificatie

Heel lang heeft de gelaagdheid in de maatschappij, de toewijzing via het onderwijsstelsel en de inrichting van het onderwijs in Nederland, een goede doorstroming tussen de lagen van de bevolking in de weg gestaan. Al voor de Tweede Wereldoorlog heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek cijfers bekend gemaakt die duiden op een scheve verdeling van sociale herkomst bij kinderen in het voorgezet onderwijs. Kinderen uit arbeidersgezinnen bevonden zich uitsluitend in het lagere beroepsonderwijs terwijl het hogere onderwijs overwegend bestond uit kinderen die behoorde tot de midden en hogere lagen van de bevolking (Peschar et al. 2001). Ongelijke deelname aan het voortgezet onderwijs wordt volgens Peschar & Wesseling (2001) een maatschappelijk probleem als het gevolgen heeft voor het evenwichtig functioneren van de samenleving.

Ongelijke deelname = ongelijke kansen

Onderzoek toont aan dat er zelfs nu nog steeds sprake is van ongelijke deelname binnen het onderwijs in landen als Engeland en de Verenigde Staten. Net als in het Nederlandse onderwijs lijkt ook het onderwijs systeem in Engeland gericht te zijn geweest op het ondergeschikt maken van de arbeidersklasse. Reay (2006) stelde vast dat er niet alleen historisch sprake is geweest van sociale ongelijkheid binnen het Engelse onderwijsstelsel maar dat dit verschijnsel de laatste jaren is toegenomen (Reay, 2006 p. 290).

Ongelijke deelname aan het onderwijs creëert ook ongelijke kansen op de arbeidsmarkt.

Leerlingen uit lagere sociale milieus volgen voor het grootste deel een kortere opleiding op een lager niveau dan leerlingen uit andere sociale groeperingen. Een flink aantal verlaat school voordat de opleiding is afgerond. In zijn speech getiteld “education and regeneration”, van 18 november 2005 bracht de toenmalige Britse premier Tony Blair naar voren dat één op de tien studenten uit de armste families in Engeland nog steeds het onderwijs verlaat zonder diploma of kwalificaties (Blair 2005).

Ook in de Verenigde Staten toonde onderzoek aan dat er nog steeds sprake was van een verhoogde toewijzing en deelname aan het beroepsonderwijs gebaseerd op ras, klasse en sekseverschillen, zelfs als bij deze leerlingen eerdere prestaties en verwachtingen hier niet mee overeenkwamen. De deelname aan lagere beroepsopleidingen in de Verenigde Staten zouden de kans op het vroegtijdig verlaten van de opleiding en een significante daling op deelname aan hoger voortgezet onderwijs, vergroten (Aronowitz, 2004). 

Huidige situatie in het Nederlands onderwijs

Sinds de jaren zeventig is men zich steeds meer gaan richten op het bestrijden van ongelijke kansen in het onderwijs. Hierbij is de gerichtheid op de arbeidersklasse van de Nederlandse bevolking niet meer aan de orde maar is er nog steeds sprake van achterstandgroepen zoals vrouwen en allochtone leerlingen. 

De doorstroming van het basisonderwijs naar voortgezet onderwijs wordt al jaren gebaseerd op de toetsuitslagen van de CITO toets, landelijk afgenomen door het merendeel van de leerlingen in groep 8. Naast de feitelijke toetsuitslag kan de basisschool er voor kiezen een advies voor een vervolgschool te geven. Het advies van de basisschool geeft een breder inzicht in het functioneren van de betreffende leerling dan uitsluitend de behaalde scores in vaardigheden op de CITO toets (Gemeente Amsterdam, 2007).

Overadvisering vind plaats wanneer de school een advies uitbrengt dat hoger is dan de feitelijke CITO score. Men spreekt van onderadvisering indien het basisschooladvies lager uitvalt dan de feitelijke COTO score aangeeft. Binnen de gemeente Amsterdam was een resultaten rapportage uitgevoerd over de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006 waarbij de CITO scores van de deelnemende leerlingen werd vergeleken met het uitgebrachte schooladvies. Er was onderscheid gemaakt tussen de meest voorkomende etnische groeperingen: Nederlanders, Turken, Marokkanen, Surinamers, en een groep overige leerlingen.

Bij 21% van alle leerlingen bleek sprake van overadvisering en bij 47% van alle leerlingen waren de CITO scores in overeenstemming met het basisschooladvies. Echter bij 32% van alle leerlingen was er sprake van onderadvisering. Bij Nederlanders was dit percentage het laagst namelijk 28% terwijl bij Marokkanen, Surinamers en Turken dit percentage hoger was, respectievelijk 41, 43 en 44 procent.

Een recenter onderzoeksrapport van de onderwijsinspectie uit 2014 laat echter iets anders zien. In dit rapport wordt benoemd dat er weinig evidentie gevonden is voor de invloed van etniciteit op het basisschooladvies. Een belangrijke bevinding uit het rapport echter is het effect van de sociaaleconomische achtergrond (geïndiceerd door de lage opleiding van de ouders): “bij gelijke toetsprestaties hebben leerlingen met lager opgeleide ouders iets meer kans op een lager advies en minder kans op een hoger advies “ (Inspectie van onderwijs, 2014).

Een andere trend wordt ook zichtbaar:

52 procent van de scholen ervaart regelmatig druk van ouders om een hoger advies te geven en dat gebeurt vaker bij grotere scholen.

Slechts 2 % van de scholen ervaart alleen druk om een lager advies te geven (Inspectie van onderwijs, 2014). Ongeveer één derde deel van de scholen geeft tijdens de gesprekken met de inspectie aan dat de druk van ouders de laatste tien jaar is toegenomen. De vraag die opkomt is of door de inspectie van onderwijs inderdaad minder bewijs is gevonden voor de invloed van etniciteit op het basisschooladvies of dat laag opgeleide ouders minder vaak druk uitoefenen op leerkrachten om hun kind een hoger advies te geven?

Heb je vragen over dit thema? Stel ze in de onderwijs community binnen de Wij-leren.nl Academie!

Dossiers

Uw onderwijskundige kennis blijft op peil door 3500+ artikelen.